Samenvatting
In elke discussie is het van belang te weten waarover wij het bij het zionisme hebben en waar het zionisme in Israel op gebaseerd is. Hier een samenvating van de meest belangrijke racistische wetten.
Al deze wetten maken onderscheid tussen joden en niet-joden en geven joden haast alle rechten; en niet-joden niet [1].
Al de hier genoemde wetten zijn racistisch. Ze komen hieronder dan ook een voor een kort samengevat aan de orde.
Naast de diskriminerende wetten en instellingen is er sprake van vergaande sociale diskriminatie, waarvan Arabieren het slachtoffer zijn: op het gebied van onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, beloning enz. Deze zaken zijn elders al vaker gedokumenteerd en worden bovendien bevestigd door alle officiele israelische statistieken.
Wettekst:
De wet op zich klinkt heel onschuldig. Hij luidt als volgt:
In de israelische Onafhankelijkheidsverk1aring (1948), de Wet op de Terugkeer (1950) en in de World Zionist Organization / Jewish Agency (Status) Law (1952), wordt 'het joodse volk' als begrip juridisch verbonden met de rechten en plichten van de staat Israel. Om tot het joodse volk te kunnen behoren moet je tot jood verklaard zijn, waarbij voornamelijk afgegaan wordt op het feit dat iemand de joodse godsdienst aanhangt, of dat zijn (voor)ouders dat deden. Dit is herhaaldelijk bevestigd door de hoogste israelische gerechtshoven.
In minder ambtelijke taal zouden we in Israel kunnen spreken over het verschil tussen joodse en niet-joodse landgenoten. De Balfour-verklaring had het eenvoudigweg over 'de bestaande niet-joodse gemeenschappen', toen deze tijdens de Eerste Wereldoorlog de meerderheid van de bevolking uitmaakten. Deze term was zorgvuldig gekozen om min of meer te verhullen dat op het moment dat de zionistische vestiging zich ongevraagd opdrong aan Palestina, de bevolking daarvan voornamelijk uit Arabieren bestond. We moeten hieraan toevoegen dat alle joden ter wereld tot dat 'joodse volk' behoren. Iedereen die zegt jood te zijn, of wiens ouders dat zijn, behoort automatisch tot het 'joodse volk'. (dit is te gemakkelijk, nader toelichten of nuanceren) De Wet op de Terugkeer verleent hen het recht naar Israel te emigreren en automatisch het staatsburgerschap te verkrijgen. Ook de wet met betrekking tot de World Zionist Organization en de Jewish Agency, die op 24 november 1952 door de Knesset werd aangenomen, verklaart dat het voornaamste doel van de staat is alle joden in Israel op te nemen. In de vierde en vijfde paragraaf van deze wet staat ook dat de staat verwacht dat alle joden, 'het joodse volk', hun verplichtingen jegens de staat nakomen. Daartoe zijn in vele landen van de wereld zionistenbonden opgericht. In 1954 bekrachtigde de World Zionist Organization en de Jewish Agency deze ongewone gang van zaken door een verbond aan te gaan met de israelische regering, waarin de Agency wordt erkend als de vertegenwoordiger van alle joden met betrekking tot zaken als immigratie naar Israel, het opnemen van immigranten, het stichten van nederzettingen en het kanaliseren van alle joodse steun aan Israel.
Omdat de joodse staat Israel het begrip nationaliteit in zijn wetgeving verbindt met zaken als 'ras' en/of godsdienst, strekt dit begrip zich niet alleen uit tot zijn eigen bevolking, maar ook tot miljoenen mensen buiten de staat, die gemanipuleerd en behandeld worden alsof ze Israeli's zijn. Het is wettelijk vastgelegd dat ze zullen kunnen profiteren van de privileges die gelden voor die joden die in het omstreden gebied zelf wonen. In het kader van deze wettelijke struktuur vinden de landonteigeningen, de verdrijving en de onderdrukking van niet-joodse burgers plaats.
Het is verleidelijk hele series officiele uitspraken aan te halen die een verband leggen tussen het feit dat de joods staat vast besloten is om door oorlog gewonnen gebieden te annexeren en om 'zoveel mogelijk joden binnen te halen'. Maar het is wel zo.
De Wet op het Bezit van Afwezigen Tussen 1950 en 1953 werden de meeste wetten op de land-onteigening aangenomen, die erop neerkwamen dat alleen arabische grond in beslag werd genomen, te weten: de Wet op het Bezit van Afwezigen en de Wet op de Vordering van Land.
Geen recht op grond
De eerste van die nieuwe wetten, de 'Wet op de Landbouw-nederzettingen' (bepalingen voor het gebruik van landbouwgrond en water. 5727-1967), werd op 1 augustus 1967 door de Knesset (het israelische parlement, red.) aangenomen. Zijn belangrijkste gevolg is dat Arabieren een aandeel in enigerlei vorm in grond die in joods bezit is, wordt ontzegd.
Onwettig gebruik (nogmaals de vraag relatie met eerder genoemde wetten) Lezing van de wet toont aan dat de positieve doeleinden waarover de minister van landbouw sprak, schijnen te zijn bereikt. De wet kent aan de overheid duidelijk uitgebreide bevoegdheden toe om af te rekenen met de schadelijke ontwikkelingen die hierboven werden genoemd. De artikelen 2, 3 en 6(a) zijn gewijd aan de persoon die "landbouwgrond bezit of daartoe gerechtigd is", of "de gebruiker voor wie een watertoewijzing is vastgesteld" en die "een onwettig gebruik" maakt van grond of water, behoudens de vergunning van de minister of zijn gemachtigde. (Zulke vergunningen worden zelden verleend). De overtreder stelt zich bloot aan "de beeindiging van zijn rechten op die landbouwgrond en van zijn persoonlijke toewijzing van irrigatiewater", "Onwettig gebruik" van landbouwgrond, waardoor de pachter de genoemde rechten kunnen worden ontnomen.
Op het eerste gezicht heeft al deze wetten tot doel de bezitters van grond en water - eigendom van de staat Israel - te verhinderen grond en water op andere wijze te gebruiken dan door eigen middelen, of door onwettige exploitatie van de moeite en inspanningen van anderen. Maar het werkelijke doel van de wet is te voorkomen, dat arabische boeren en landarbeiders zich verspreiden over joodse nederzettingen. De wet is gericht op instandhouding van de traditionele zionistische praktijk, dat alleen joden zich op de grond vestigen. Een praktijk die inhield, dat de meeste grond in Israel, ofschoon voor 1948 eigendom van Arabieren, thans onvervreemdbaar joodse grond is, die zelfs niet aan Arabieren kan worden verpacht. Het probleem dat deze wet aanpakt, is dat na 1948 zich veel gevallen voordeden, waarin joden hun grond aan arabische boeren verhuurden of Arabieren in dienst namen om al het eigenlijke boerenwerk te doen. De bepalingen van deze wet nu, dwingen de joodse kolonisten die Arabieren te ontslaan op straffe van ontzetting bij in gebreke blijven. Iedereen die niet vertrouwd is met de zionistisch-israelische struktuur, in het heden en in het verleden, zal het waarschijnlijk moeilijk te begrijpen vinden hoe dergelijke maatregelen tot stand kunnen komen. In feite zijn ze slechts een voortzetting van een zionistische praktijk die zo oud is als de zionistische aktiviteiten in Palestina zelf. De inbezitneming van land en van 'de arbeid' (relatie met eerder genoemde volgorde van wetten??) In het begin van de twintiger - jaren ontwikkelden en aanvaardden alle geledingen van de joodse arbeidersbeweging een doktrine die pleitte voor "inbezitneming van het land en van de arbeid" (Theodor Herzl: "Landergreifung"). Dat moest een stap zijn op weg naar de vestiging van de 'zionistische' (joodse) eenheid in Palestina. Zij, die deze stelling aanhingen, behoorden tot de meerderheid van de zionistische arbeidersbeweging, aanvankelijk Ahdut ha-Avodah geheten, wat later na de vereniging met andere partijen Mapai zou worden. Mapai werd de toonaangevende joodse partij in Palestina gedurende het britse mandaat. Later werd het de regerende partij in Israel, een positie die zij inneemt onder de naam Israelische Arbeiders Partij Het feit dat deze partij de meerderheid uitmaakte en zo de grootste vakbonden in Palestina beheerste (later de Histadroet in Israel), gevoegd bij het feit dat zij zeggenschap had over de grootste zionistische kolonisten-organisatie, Ha-Kibbutz ha-Me'uhad, maakte het gemakkelijker deze doktrine uit te voeren.
Achter de woorden "inbezitneming van het land" lag de opvatting dat de zionistische beweging het bezit van de meeste gronden in Palestina moest verwerven, zodat de joodse staat kon worden gevestigd op een hechte joodse grondslag. Deze gedachte leidde in het begin van deze eeuw tot de oprichting van het Joods Nationaal Fonds, dat gesticht werd om grond in Palestina aan te kopen als eeuwig eigendom van 'het joodse volk' (wat dat dan ook is, een godsdienstige term of een aardse term). Die grond kon niet aan anderen worden verkocht en alleen aan joden was het toegestaan ze te bewerken en te gebruiken, terwijl het absolute eigendomsrecht in handen bleef van het Fonds. Het Joods Nationaal Fonds heeft ook inderdaad nooit getracht te verhullen of te ontkennen dat dit zijn doel was. De grondregels van het Fonds, waarvan er verschillende nu nog van kracht zijn, na in 1954 door de israelische regering te zijn gewettigd, beginnen met te verklaren dat het voornaamste doel van het Fonds is land en onroerende goederen te verwerven met alles wat daarbij hoort, met het oogmerk daarop joden en joden alleen te vestigen.
Enkele typerende gebeurtenissen die in de afgelopen 90 jaar plaatsvonden,
zijn voldoende om de werkelijkheid te belichten die achter deze opvatting schuil
ging. Zionistisch critici, bijvoorbeeld, spreken met grote trots over wat in
1908 in Bet Shemen (Beit Arif) bij Lydda gebeurde, toen de zionistische beweging
besloot een bos aan te planten, dat de naam van Herzl zou dragen. De joodse
arbeiders in die streek groeven de bomen uit en plantten ze opnieuw in, omdat
arabische arbeiders ze als eersten hadden geplant.
Dr. Ruppin, het eerste
hoofd van het Zionistisch Buro in Palestina, zegt openhartig in zijn memoires,
dat hij Tel Aviv probeerde te bouwen met "hebreeuwse arbeid", maar dat hij die
al vlug moest vervangen door arabische arbeiders vanwege hun ervaring (en lage
lonen), toen het eerste huis dat door joodse arbeiders werd opgetrokken, tijdens
de bouw instortte. Tijdens het britse mandaat plachten de zionistische
autoriteiten heel openlijk van het mandaatbestuur te eisen, dat een deel van de
overheidswerken voorbehouden zou blijven aan joodse aannemers; dit
overeenkomstig het principe van "hebreeuwse arbeid".
Het idee van hebreeuwse arbeid was voor zionistisch links nooit een ondergeschikt probleem. Het heeft vaak geleid tot verhitte debatten tussen linkse groeperingen onderling, niet over de grondslagen, maar over detailkwesties en hun toepassing. Mapai bijv. riep op tot totale hebreeuwse arbeid; Ha-Shomer ha-Tzair (wat later Mapam werd) riep om een meerderheid van hebreeuwse arbeid, terwijl de federatie van joodse boeren onder leiding van Moshe Smilansky, vasthield aan "gemengde arbeid". Deze verschillende standpunten leidden tot heftige vetes tussen al die groeperingen, met name in het begin van de dertiger jaren. In die tijd zag de Histadroet, de grootste vakbondsorganisatie, zich gesteld voor de oppositie van joodse werkgevers in de oude landbouwkolonies, zoals Ha-Derah, Zakhron Yacov, Kfar Saba, Metula enz. Deze waren voor de aanvang van de georganiseerde zionistische aktiviteit in Palestina gesticht met steun van baron de Rothschild en van partikulier kapitaal uit andere bronnen. De Histadroet zag geen andere uitweg dan de vorming van 'piketten', die bij joodse boomgaarden op wacht werden gezet om te verhinderen dat arabische arbeiders hun werk zouden bereiken. De Histadroet paste die taktiek op grotere schaal toe en betrok er ook andere joodse groeperingen bij. In de lente van 1934 bijv. werden enkele leden van zulke piketten gearresteerd (onder hen bevond zich ook Pinhas Sapir, de latere minister van financien) en gevangen gezet. Daarop riep de Histadroet joodse intellektuelen op zich bij de piketten aan te sluiten, om zo van hun misnoegen blijk te geven. Vele joodse dichters en schrijvers gaven gevolg aan de oproep en vervingen de gevangen piketleden.
De kombinatie van deze faktoren heeft ertoe geleid dat honderden, zo niet duizenden arabische landarbeiders terugkeerden naar de joodse landbouwkolonies als dagloners of als partners. Velen van worden op de grofste manier uitgebuit, wat echter het enige alternatief is voor werkloosheid. Een gevolg daarvan is, dat de arabische boer en zijn gezin vaak elke dag van het jaar moet werken om de helft, of minder van de oogst te krijgen aan het eind van het jaar. De landeigenaar daarentegen krijgt de andere helft of meer van de oogst, alleen omdat hij de grond in bezit heeft. Die praktijk is zo gewoon geworden in veel joodse nederzettingen, dat het een reaktie heeft opgeroepen bij de belangrijkste vertegenwoordigers van het 'puristische' denken binnen het zionistische establishment. Hoge ambtenaren van het Landbouwcentrum en van de diverse joodse kolonisten-organisaties sloegen alarm, gebrand als ze waren op de handhaving van een exklusief joodse staat, die niet door arabische elementen zou worden verstoord. Zij wezen op het gevaar dat deze arbeiders zouden terugkeren naar de (vroeger) arabische grond door hun werk als dagloner of door samenwerking met joodse boeren, nadat zij van diezelfde grond waren verdreven door middel van onteigeningen, waartoe de hiervoor genoemde wetten de gelegenheid hadden geboden. Deze kringen deden daarom hun uiterste best zich ervan te verzekeren dat de wet die we nu bespreken, zou worden aangenomen, in een poging het 'gevaar' te keren en de verspreiding ervan tegen te gaan.
[2] Zionisme schrijf je altijd met een kleine letter. Zionisten schrijven zionisme altijd met een hoofdletter. De Palestijnse beweging in Nederland schrijven zionisme altijd met een kleine letter. In de psychologische oorlogsvoering zijn dit belangrijke details.
[3] Zionisten zeggen dat de Palestijnen deze resolutie hebben ingetrokken. Dat is niet waar.