4 Samenlevingen en maatschappijvormen

Rik Min

Velen vragen ons: welke maatschappijvorm willen jullie nu eigenlijk? Steeds moeten we zeggen: echte democratie, een socialistische maatschappij. Een socialistische maatschappij is echte democratie. 99,9 procent van de mensen heeft daarin een stem. Dat is uniek.

De maatschappij heeft de laatste drieduizend jaar al vele vormen gehad. Voordat de huidige westerse democratie en de socialistische landen er waren, waren het feodalisme met zijn grootgrondbezit en de slavenhoudersmaatschappij de belangrijkste maatschappijvormen die er geweest zijn. Ik wil hier de verschillen behandelen van deze vier belangrijkste maatschappijvormen. Dit omdat het van belang is het onderscheid te kennen tussen deze vier en bepaalde kenmerken te leren onderscheiden. Bijvoorbeeld omdat voorstanders van de socialistische maatschappijvorm moeten leren van de door het socialisme gemaakte fouten.

Figuur 3 laat zien wat een dictatuur is. In de slavenhoudersmaatschappij was een persoon, de farao, de baas over 99,99 procent van de bevolking. De bevolking bestond grotendeels uit slaven die werkzaam waren op het land of waren ingeschakeld bij grote projecten ter eer en glorie van de alleenheerser. Dit was echt wat je noemt een dictatuur: een alleenheerschappij. Spanje onder Franco was ook een dictatuur. En Chili onder Pinochet. Hoewel er parlementen waren. Maar parlementsleden waren van één enkele partij. Andersdenkenden hadden niets te zeggen.

Figuur 4 laat zien hoe een kleine elite van meestal grootgrondbezitters in het feodale tijdperk macht had, niet alleen de vorst. In het feodale tijdperk was een kleine bovenlaag van grootgrondbezitters de baas over al haar ingezetenen. Het feodalisme was met het kapitalisme te vergelijken doordat niet het kapitaal (het geld) in handen was van de bezittende klasse, maar de grond. De feodale vorsten trokken rente (grondrente) van pachters. Kleine boeren waren pachters, ze waren voor 100 procent gebonden aan de machthebbers. Je kon grotendeels spreken van lijfeigenschap. Dit was het tijdperk van de dictatuur van de feodale vorsten.

Figuur 5 laat de burgerij zien die overal in Europa en elders opkomt na de Franse Revolutie. Dat is het begin van de democratie in wording. In de burgerlijke democratie zoals we die in vele gedaanten kennen is feitelijk en concreet sinds 1795 de verlichte burgerij aan de macht. De burgerij heeft de macht kunnen overnemen van de feodale vorsten mede omdat uitvindingen en productiewijzen het mogelijk maakten dat eenlingen door middel van goed ondernemerschap konden uitgroeien tot grote machtige conglomeraten van bedrijven en handelscentra. Deze centra konden werk bieden aan miljoenen arbeiders. De arbeiders waren relatief en absoluut feitelijk altijd in de minderheid. Zeker t.o.v. boeren en de niet-loonafhankelijke burgerij. Deze maatschappijvorm wordt altijd het meest democratisch genoemd, maar is feitelijk en uiteindelijk altijd een soort dictatuur: de ‘dictatuur van de meerderheid plus een’ (‘de 51 procent’).

Figuur 6 laat – een beetje overdreven, schematisch - zien hoe bij de Russische Revolutie de macht bij de werkende klasse ligt. Toen in 1917 het Russische volk onder leiding van de sovjets de staatsmacht overnam werd de overgrote meerderheid (zeg maar, 95 procent) de baas over een minieme minderheid; zeg maar verwaarloosbaar klein, zo niet nul. Daar komt de term ‘volksdemocratie’ vandaan (‘echte’ democratie). De maatschappelijke piramide werd voor het eerst in de geschiedenis op zijn kop gezet. Men noemde deze staatsvorm - als reactie op de vorige – ‘dictatuur van het proletariaat’. Helaas werden deze staatsvorm en deze naam van het begin af aan niet begrepen door velen in het Westen. Met name niet door de ‘gelijkgeschakelde’ pers (tegenwoordig mainstream media genoemd), die daarop de massa in het Westen op dit punt ook nog eens probeerde te ontmoedigen.

Deze maatschappijvorm is wellicht – en vooralsnog-- een brug te ver (geweest). In Cuba is dat goed gelukt. Daar heerst echte volksdemocratie, met een soort sovjets of volkscomités. En zo hoort dat te gaan. Geworteld in elk dorp en wijk.

Een socialistische maatschappij onder leiding van een communistische partij is dus volstrekt iets anders is dan dictatuur, integendeel, het is 180 graden het tegenovergestelde. De bevolking heeft nu de macht. En dat is dan ook meteen de waarborg dat het kapitalisme en de macht van het kapitaal niet terug kunnen komen. Het beleid, het bestuur en het beheer zijn anders in een socialistisch land. Dat heeft te maken met de politieke visie, namelijk dat de arbeidende bevolking de baas is en niet het kapitaal.

De hoofdtegenstelling in het kapitalisme

De hoofdtegenstelling in de wereld is de belangentegenstelling tussen de mensen die niets bezitten en levenslang hun arbeidskracht zullen moeten verhuren om een inkomen te hebben en de mensen van de bezittende klasse die, doordat ze een inkomen hebben uit bezit en met name het bezit van productiemiddelen (d.w.z. aandelen bezitten), niets anders hoeven te doen dan wachten en kijken of hun aandelen alweer gestegen zijn. Marx noemde de ‘loonafhankelijke klasse’ het proletariaat en de ‘bezittende klasse’ de bourgeoisie. Alle andere tegenstellingen tussen mensen zijn in principe wel overbrugbaar of zijn terug te brengen tot deze tegenstelling.

Inmiddels is er in de westerse wereld in elk kapitalistisch land een grote middenklasse gegroeid met specifieke belangen die overeenkomen met de belangen van de bezittende klasse. Materieel gezien is het belang van de middenklasse (gelukkig) juist niet tegengesteld aan dat van de loonafhankelijke klasse. Dat maakt dat de middenklasse op termijn een bondgenoot kan zijn van de gewone, loonafhankelijke klasse.

De bezittende klasse is - honderd jaar geleden - zo slim geweest de middenklasse te laten meeprofiteren van bezit. Veel leden van de middenklasse hebben aandelen, obligaties of onroerend goed verworven. Dat geeft hen - op het eerste gezicht - een positie die verheven is boven die van de arbeidersklasse. De middenklasse krijgt hierdoor haast vanzelf een ‘vals klassenbewustzijn’. Daarom is het in een ‘democratie’ moeilijk de bezittende klasse haar macht te ontnemen. De bezittende klasse kan heel vaak rekenen op 51% van de stemmen in het parlement.

Het spanningsveld

De grootste tegenstelling in deze maatschappij is die tussen de bezitters van de productiemiddelen (en het kapitaal) en diegene die door te werken hun brood verdienen (de werkenden). De ‘loonafhankelijke klasse’ en de ‘bezittende klasse’ hebben per definitie tegengestelde belangen. Daardoor treden er in de maatschappij, in elk land, spanningen op. Dit veroorzaakt een permanente strijd om de winst: de klassenstrijd. Oorzaak: belangentegenstellingen, gevolg: strijd. Vakbonden spelen daarbij een hoofdrol. Soms, als de spanningen hoog oplopen, ontstaat er een revolutie. Deze tegenstelling, tussen ‘kapitaal’ en ‘arbeid’, is niet te negeren en niet uit te poetsen.

Deze spanningen worden door de machthebbers afgedaan als een gegeven en de spanningen worden genegeerd. Rechts ontkent/verhult deze spanningen. Veel linkse partijen, zoals de sociaaldemocratische partijen PvdA en GroenLinks, maar ook de SP, doen dat ook. De SP mikt erg op arme mensen. Ze vergeten de klassenstrijd.

De spanningen die de strijd voor een goed en rechtvaardig inkomen oproept, komt voort uit belangentegenstellingen. De dagelijkse strijd voor een menswaardig bestaan is de dus de strijd tussen de belangen van de werkende klasse en die van de aandeelhoudersklasse, de klassenstrijd. Onderstaande figuren geven een schematisch beeld van de spanning tussen de bezittende klasse en de werkende klasse.

In de moderne kapitalistische maatschappij bestaan nog steeds twee klassen, maar is de middenklasse het scharnierpunt waarom alles draait voor de bezittende klasse. Zie figuur 2. Er spelen in het huidige spanningsveld drie klassen een rol, met name in de door de media gestuurde, westerse democratieën. De middenklasse behoort uit de aard van haar inkomen bij de werkende klasse, maar de bezittende klasse stelt alles in het werk om de middenklasse voor zich te winnen. De middenklasse krijgt meer loon en meer privileges. Die laat ze zich natuurlijk niet meer afpakken. De klassenstrijd wordt dan ook vaak juist gevoerd tussen de arbeidersklasse en de middenklasse. De bezittende klasse blijft buiten schot.

In figuur 8 is rechts goed te zien dat – bijvoorbeeld in het ‘burgerlijke’ Nederland - een groot deel van de werkende klasse een middenpositie inneemt. De huidige maatschappij is namelijk voor velen heel complex. Er is tegenwoordig in elk land wel een middenklasse. Een individu uit de middenklasse heeft inkomen uit arbeid en (vaak) inkomen uit bezit, aandelen, een pensioenfonds. Het spanningsveld begint daarom al bij het individu. Vele middenklassers zijn geen lid meer van een vakbond, ze denken meer belang te hebben bij het stijgen van de AEX-index. (Vooral gepensioneerden met een aanvullend pensioen denken dat.) Een individu kan dus ‘kapitalist’ zijn terwijl hij gewoon behoort tot de werkende klasse, maar deels denkt hij bourgeois. In zijn/haar lichaam kloppen dus twee harten die om de aandacht vechten. Geen wonder dat er verknipte figuren op de wereld rondlopen die niet meer weten wat hun belang is.

Marx had om het spanningsveld compleet te krijgen eigenlijk ‘de integraalrekening moeten toepassen’. Daarmee kun je per persoon en per groep uitrekenen hoe het ‘spanningsveld’ precies ligt. Dan had hij kunnen zien of kunnen uitrekenen (door de integraal ‘van nul tot 17 miljoen’ - of op wereldschaal ‘van 0 tot 7 miljard’ - uit te rekenen) wat het totale klassenbelang zou zijn en hoe het belang om tot de loonafhankelijken te behoren, dwars door de middenklasse zou lopen. Ook zou veel duidelijker te zien zijn geweest dat de werkende klasse veel en veel groter is dan de loonafhankelijke klasse alleen. Er zijn nu eenmaal – wereldwijd – meer werkenden dan loonafhankelijken. Bijna iedereen werkt immers, maar lang niet iedereen is in loondienst. Velen zijn zelfstandig, boeren, tuinders en tegenwoordig zzp’ers bijvoorbeeld. Vandaag de dag - en in de huidige democratieën is dat goed te zien - kiest de middenklasse vaak de kant van de bezittende klasse en maar zo nu en dan de kant van de strijders voor een hoger loon. Vooral het vraagstuk van de zzp’er speelt hierbij een rol.

De wereld was in de tijd van Marx relatief veel overzichtelijker dan momenteel. In deze tijd is er een veel grotere groep die een aandeel in de productiemiddelen heeft. Er zijn veel burgers in burgerlijke landen die aandelen bezitten, of een eigen huis. Er zijn ook veel mensen aangesloten bij een pensioenfonds dat voor hen ‘voor later’ belegt in aandelen, obligaties of huizen. Eigenlijk moeten we ‘de integraal nemen’ over al deze verschillende belangen en het feitelijke krachtenveld berekenen.

Figuur 9 laat zien dat er 17 miljoen verschillende individuen in Nederland zijn. Vroeger was het veel zwart-witter. Je had geld, kapitaal; of je had geen geld. Je was bourgeois of proletariër. Maar veel individuen in Nederland, vooral uit de middenklasse, hebben tegenwoordig zowel een deelinkomen uit arbeid (dus een baan of werk; hier wit) als een klein of groot deelinkomen ‘uit bezit’, aandelen of een pensioenfonds, e.d. (hier zwart). Een individu kan in Nederland dus twee tegengestelde belangen hebben. Hij kan bourgeois én werkende zijn, dus ‘parttime bourgeois’ en tegelijkertijd ‘parttime proletariër’ – zoals ik dat hier in dit boek zou willen noemen - in één persoon verenigd. Dat geeft spanningen. Dat geeft loyaliteitsproblemen. Dat is te zien bij stakingen. Voor een deel heeft men dan belang bij loonsverhoging, maar anderzijds heeft men ook belang bij het stijgen van de koers van de aandelen. En die stijgen natuurlijk het hardst als de lonen niet worden verhoogd. Daarom is er bij de middenklasse vaak veel twijfel bij een staking.

Het verschil tussen het kapitalistische en het socialistische systeem is simpelweg dat de ‘bezittende klasse’ in het kapitalistische systeem gemakkelijk de door de werkende klasse geproduceerde meerwaarde kan inpikken. Het geld accumuleert ergens in een kluis op een Zwitserse bank of in een ander belastingparadijs. En dat is eigenlijk nog maar het begin van het verhaal. Het allervervelendste van de zaak is dat daardoor de koopkracht van de mensen afneemt, de crisis toeneemt en men steeds minder investeert. Vooral dit laatste schema maakt duidelijk dat het kapitalisme een voor de werkende klasse rampzalig accumulatieprobleem heeft. Niet alleen is de accumulatie (ophoping) van kapitaal voor de werkende man rampzalig - hij krijgt immers niet wat hij verdient - maar het is ook rampzalig voor de kapitalisten zelf. Hun economie stagneert en hun eigen bedrijvigheid dondert steeds weer in elkaar. Zie daarvoor ook het verhaal over de watertank in de bijlage 1.

Kapitaalaccumulatie (ophoping)

Het internationale financieringskapitaal is de som van al het uitgezette ‘kapitaal’ van kapitalisten, beleggers, aandeelhouders en kleine bezitters bij elkaar. Dat kapitaal wordt beheerd door banken, holdings, spaarkassen, pensioenfondsen en tegenwoordig ook door aandeelhoudersverenigingen en een behoorlijk groot leger van ‘kleine’, persoonlijke beleggers: de ‘nieuwe rijken’.

Dat internationale financieringskapitaal kent zijn eigen logica en wetmatigheden. Het heeft alle kenmerken van een ‘dictatuur’. De kleine beleggers zelf snappen dat niet of zien het anders. Arbeiders begrijpen het onmiddellijk; andere groepen begrijpen het meestal niet of praten het goed. Geen enkele (westerse) democratie ontkomt aan de anonieme dictatuur van het kapitaal. In een socialistische samenleving is dat kapitaal gelukkig in handen van de staat. We mogen dat gerust ‘staatskapitalisme’ noemen [1]. Het socialisme wordt daarom ook wel de ‘dictatuur van het proletariaat’ genoemd, de dictatuur van de werkende klasse. Deze ‘dictatuur’ is een garantie dat het kapitalisme nooit meer terugkomt, en werkelijke democratie: ‘volksdemocratie’. In een volksdemocratie worden de belangen voor 99 procent van de bevolking behartigd en ook gegarandeerd. Als de werkenden in een socialistische maatschappij gewoon goed en normaal werken komt de meerwaarde van de arbeid ten goede aan alle werkenden en aan de niet-werkenden, zoals zieken, bejaarden, kinderen en lichamelijk en geestelijk gehandicapten.

Een socialistische maatschappij heeft om een heel belangrijke reden (de boze buitenwereld) een sterk leger nodig en ook heel veel geld om haar internationale solidariteit met andere landen waar te maken. Dat leger, de soldaten, de bewapening en de internationale hulp kostten in de tijd van de Sovjet-Unie – en nu in Cuba en China - ongelooflijk veel geld en kostbare grondstoffen. Té veel geld en té veel grondstoffen. In ieder geval zoveel geld dat Reagan en Thatcher zeker meenden te weten dat dit - en de dreiging met Star Wars - de doorslag heeft gegeven bij het fenomeen dat delen van de middenklasse in de Sovjet- Unie en Oost-Europa toentertijd gingen geloven dat het socialisme geen kans (meer) had, en inferieur was aan het kapitalisme. Delen van de intelligentsia en middenklasse capituleerden. Leidinggevende communisten zoals Gorbatsjov voorop. Dat geldt eigenlijk ook voor delen van de Communistische Partij van Zuid-Afrika en delen van het ANC, inclusief Mandela. Mandela werd pas vrijgelaten van Robbeneiland toen het hij beloofde dat Zuid-Afrika niet socialistisch zou worden.

De gebeurtenissen van rond 1990 waren een direct verraad aan de werkende klasse, de klasse die de kapitaalaccumulatie in de socialistische landen met eigen bloed, zweet en tranen had opgebracht. Net zoals rechts trouw zweert aan de koning en de vlag, horen communisten in een leidinggevende baan trouw te zweren, en trouw te zijn aan de werkende bevolking. Een leidinggevende mag nooit zijn eigenbelang nastreven. Hij hoort als gezagsdrager, uit hoofde van zijn functie, de belangen te behartigen van degenen die hem aangesteld hebben en betalen. Dat zijn in een socialistische samenleving alle burgers. De ‘klasse van kapitalisten’ bestaat (dan) immers niet meer.

Wie krijgt de meerwaarde?

In de socialistische landen heeft iedereen profijt van kapitaalaccumulatie. Iedereen heeft profijt van een investering die het staatskapitaal pleegt te doen, althans als er rationeel geproduceerd wordt. Een socialistische samenleving dient immers op de kleintjes te letten, dat is in ieders belang. Door de meerwaarde - die de arbeider in eerste instantie onthouden wordt - ontstaat er in de socialistische maatschappij ook kapitaalaccumulatie. De samenleving (de regering en de volksvertegenwoordiging) bepaalt - na het sluiten van de boeken - wat er met de meerwaarde gebeuren moet. Wordt de meerwaarde uitgegeven of geïnvesteerd? Waaraan of waarin? De ontstane gelden worden altijd aangewend voor lonen of investeringen in de gezondheidszorg, het onderwijs, de volkshuisvesting, de infrastructuur of het leger. De meerwaarde wordt dus altijd ‘teruggeploegd’ in de samenleving, zoals dat met een mooi woord heet. Het kapitaal kan zich dus nooit - onzichtbaar voor iedereen - ophopen op een Zwitserse bank.

Figuur 10 laat zien waar de door de werkenden geproduceerde meerwaarde naartoe gaat. Het verschil tussen het kapitalistische en het socialistische systeem is simpelweg dat de ‘bezittende klasse’ in het kapitalistische systeem gemakkelijk de door de werkende klasse geproduceerde meerwaarde kan inpikken. Het geld accumuleert ergens in een kluis op een Zwitserse bank (en het geld ligt daar meestal, tijdens een economische crisis, weg te rotten). In een socialistische maatschappij wordt het geaccumuleerde geld teruggeploegd in de maatschappij.

Op een binnenlandse bank in een socialistische maatschappij zijn geen geheime rekeningen mogelijk, zoals dat wel mogelijk is in Zwitserland en een aantal andere landen. Geldexport is niet of slechts mogelijk na tussenkomst van de gehele samenleving. Iedereen kan zien waar het staatskapitaal in geïnvesteerd is en wat het oplevert voor de samenleving. Lenin heeft omstreeks 1917 al gezegd dat banken in een socialistische samenleving alleen maar hoeven te boekhouden: optellen en aftrekken. Andere dingen van uit het kapitalistische tijdperk - zoals kartelvorming, geheime monopolies, sjoemelen, ‘speciale’ kortingen geven, ‘regelingen’ treffen, vriendjespolitiek e.d. - hoeven de banken binnen een socialistische samenleving niet meer te doen en kunnen ze – theoretisch - ook niet meer doen.

De burger in de Sovjet-Unie zag natuurlijk wel zijn geld, zijn rijkdommen, zijn productiekracht, zijn grondstoffen en de ongereptheid van zijn natuur opgeofferd worden en wegvloeien naar de door het Westen opgedrongen wapenwedloop, vooral tijdens de Koude Oorlog. De Koude Oorlog was immers permanent aan de gang, vanaf de Tweede Wereldoorlog. Maar eigenlijk al vanaf 1917. De Tweede Wereldoorlog duurde fysiek slechts vijf jaar. Achteraf bezien deden de strategische en andere wapens er in de Koude Oorlog niet veel toe, het waren voornamelijk de psychologie en de communicatiekunde die de doorslag gaven. Die bewerkten de hoofden van de burgers in de Oostbloklanden.

Zwitserse banken

De volgepropte kluizen van de Zwitserse banken zijn voor mij het symbool van het falen van het kapitalistische systeem. Geld ligt daar maar te liggen. Maar ook de belastingparadijzen, die zijn tegenwoordig nog meer het symbool voor het stelen (toe-eigenen) van de meerwaarde, de verrichte arbeid van de werkende klasse. Hoofdstuk 3 liet dat al zien. Geld rolt op een gegeven moment niet meer. De economie stagneert periodiek. Met armoede tot gevolg. Vaak ook oorlogen. Wereldoorlogen.

Ondernemers willen graag investeren. Maar ze doen het vaak niet. Ze kunnen niet. Ondernemers willen immers graag geld verdienen. Ze starten een nieuwe fabriek. Geven arbeiders loon. De koopkracht van de bevolking stijgt. Maar omdat de profits (de winsten) in de zakken van een enkeling vloeien, stagneert alles. Hoe hard een werknemer ook werkt en hoe hard een economie ook groeit: de werknemer krijgt niks van de winst. De winsten vloeien naar ‘de kapitaal bezittende klassen’, de aandeelhouders. Daardoor worden de werknemers op termijn werkloos.
Elke verbetering of modernisering van de fabriek of het bedrijf zet de werknemer buiten spel. Het is zo simpel, maar veel burgers en leden van de middenklasse laten het maar niet tot zich doordringen: de werkende mensen horen ook hun ‘aandeel’ te krijgen. Binnen het kapitalisme krijgen zij dat niet, maar binnen het socialisme wel. Hoe harder werknemers binnen een kapitalistische maatschappij hun best doen hoe harder ze eruit vliegen. De werknemers profiteren dus niet van toenemende welvaart. Alleen de bezittende klasse en de leden van de middenklasse die aandelen hebben. Maar uiteindelijk alleen de grootaandeelhouders en het internationale financieringskapitaal. Het gevolg is dat de koopkracht van de massa niet toeneemt. De koopkracht van de bezittende klasse en van de top van de middenklassen neemt wel toe.

In het kapitalistische systeem stokt de welvaart keer op keer. De welvaart kan - geheel volgens de wetten van Marx - niet verder groeien zolang de verdeling van het geaccumuleerde geld (of kapitaal) eenzijdig toerolt naar de bezittende klasse. De welvaart hakkelt steeds en groeit niet, uit de aard van dit principe, dat is afdoende beschreven in de klassieke marxistisch-leninistische literatuur.

In een socialistische maatschappij kan geen crisis ontstaan. Er is geen stagnatie mogelijk. Iedereen heeft naast inkomen ‘uit werk’ zoals gezegd ook inkomen ‘uit bezit’.

Terugploegen

In een socialistische maatschappij – zowel in het socialisme 1.0 als bij het socialisme 2.0 –vloeien de profits terug de maatschappij in. In een socialistische maatschappij is er (dus) ook (wel degelijk) sprake van kapitaalaccumulatie en een soort kapitalisme. Er ontstaat meerwaarde, die de staat of de bevolking deels ten goede komt doordat ze wordt ‘teruggeploegd’ in de samenleving. Onze vijanden noemden dit ‘staatskapitalisme’. Maar ik schaam me niet voor die term, integendeel, ik gebruik die term nog steeds, zowel voor socialisme 1.0 als voor socialisme 2.0. De term heeft echter bij het brede publiek een negatieve klank en schept vaak verwarring.

Verwar de term staatskapitalisme vooral niet met de term ‘volkskapitalisme’. Volkskapitalisme is heel wat anders dan socialisme of staatskapitalisme. De term volkskapitalisme hanteerde Hitler voor zijn eigen nationaalsocialistische vorm van kapitalisme. En de term doet ook denken aan het kapitalisme dat Margaret Thatcher voorstond. Arbeiders die aandelen kopen (en eigen huizen bezitten) zouden volgens haar eeuwig aan het kapitalisme gebonden (kunnen) blijven. En dat bleek maar al te waar.

In het geval van Thatcher zijn de gewone burgers kleine deelnemers aan het kapitalistische systeem en in het geval van Hitler ook, maar speelt de fascistische staat – naast het grootkapitaal - ook nog eens van alles over de hoofden van de arbeiders heen.

In een socialistische maatschappij waar sprake is van staatskapitalisme, in de niet-negatieve zin van het woord, zal sprake zijn van winst en kapitaalaccumulatie. Alleen de verdeling van de winst en de afhandeling van de kapitaalaccumulatie is volstrekt anders dan in een kapitalistische maatschappij. De profits van het bedrijfsleven in een socialistische maatschappij worden - afgezien van de daar ook bestaande hoeveelheid geld voor de bedrijfsvoering en de directiesalarissen - teruggeploegd in de maatschappij. De maatschappij zelf draait immers volop met geld uit deze kapitaalaccumulatie. In China is de rol van het spaargeld fundamenteel anders. Ook de rol van de markt en de rol van de ondernemer zijn er anders.

Veel mensen in het Westen beseffen dit niet of willen dit niet begrijpen. Er wordt in bijna alle universitaire curricula omheen gedraaid en veel wordt domweg ontkend. Er zijn mensen die zeggen dat een bedrijf in een socialistisch land geen winst mag maken op geïnvesteerd kapitaal. ‘Maoïsten’ en ‘trotskisten’ gebruiken de economievorm van de Sovjet-Unie als scheldwoord. Dat doen ze om het communisme te vergelijken met het fascisme en het zo op één hoop te kunnen gooien. De socialistische maatschappij investeert in een bedrijf, en de maatschappij verlangt daar - vanwege de rechten van haar ingezetenen – de profits van. Alle profits komen zodoende volstrekt vanzelfsprekend - en zodanig dat je het haast vergeet - vroeg of laat terecht bij de gezondheidszorg, het onderwijs en de sociale woningbouw. In een socialistische maatschappij hoeven werknemers over het algemeen geen (of heel weinig) belasting te betalen.

Weinig mensen in het Westen weten hoe de staatshuishouding en de belastingen van een socialistisch land er in detail uitzien. Sterker nog: ook de grote lijnen kennen ze niet. Vervelend genoeg hebben de bewoners van socialistische landen er ook geen goed zicht op gehad, anders waren ze wel anders omgesprongen met hun socialistische verworvenheden. Het Westen heeft er alle belang bij dat niemand de voordelen van het socialisme te weten komt. Zelfs bepaalde linkse mensen spreken over staatskapitalisme om het socialisme uit zijn verband te rukken en het in een kwaad daglicht te kunnen zetten.

Blokkeer je een socialistische ontwikkeling, dan zie je dat de mensen weer in armoede vervallen. Dat is na de val van socialisme 1.0 in 1991 gebeurd, het gaat alleen niet op voor Oost-Duitsland en Polen. In Rusland behoort het levenspeil (en alles wat daarbij hoort, zoals geboortecijfer en sterftecijfer) nu weer tot de slechtste van Europa. Bepaalde leefomstandigheden zijn er misschien wel de slechtste van de hele wereld geworden. Velen zijn er straatarm; een kleine elite is nu schatrijk. In Rusland is het recht van de sterkste weer terug. Gelukkig voor de Russische bevolking heeft Poetin deze trend naar beneden een beetje weten om te draaien.

Wie hoort er dus te betalen?

De kwestie is dat het geld zich ophoopt bij private partijen, personen en bij sommige bedrijven. Dus niet bij overheden. Daarom heeft Keynes (en regeringen die dit 70 jaar hebben geloofd) met het stimuleren van overheidsgeld uitgeven achteraf gezien ongelijk. Keynes had juist regeringen moeten adviseren om bij stagnatie private partijen te dwingen hun opgepotte geld te investeren. Want bij dat renteloos liggende kapitaal dat niet gebruikt wordt om mee te investeren, daar zit het probleem. Niet bij het geld in de overheidsschatkist. De ophoping van miljarden en miljarden aan cash geld - juist bij private partijen - is het probleem! Het loswoelen van het opgepotte geld bij private partijen is de oplossing van het probleem van deze tijd. Sociaaldemocraten – PvdA’ers, GroenLinksers en SP’ers - hebben op dit marxistische inzicht nooit een antwoord. Die gaan er nog steeds van uit dat de overheid bij een crisis de stimulering moet doen. Dat is duur geld. Want het is verkregen via een onrechtvaardig belastingsysteem dat de bulk van de inkomsten haalt bij de gewone bevolking. Marxisten vinden dat de bezittende klasse gedwongen moet worden de economie te stimuleren. Zij moeten betalen. Hun geld noem ik hier goedkoop geld. Het ligt toch maar te niksen in de kluizen van Zwitserse banken en/of in andere belastingparadijzen.

Rentenieren

Ook nog een enkel woord over rentenieren. In een socialistische maatschappij is het logisch dat gepensioneerden en kleine of grote spaarders op een of andere manier ‘aandelen’ hebben in de maatschappij; en dus ‘in ondernemingen’. In China is dat heel gewoon. Direct of indirect. In Cuba begint het investeren in het klein, in kleine ondernemingen, ook te komen. (We laten de beurs waar particulieren kunnen speculeren en die in China relatief heel klein is hier buiten beschouwing.)

Het spaargeld van alle 1,2 miljard Chinezen wordt als ‘nationaal financieringskapitaal’ gezien. Het beheer ervan staat onder leiding van het Volkscongres. Dat bepaalt waarin geïnvesteerd wordt en hoeveel rente de gewone spaarders daar uiteindelijk jaarlijks uit krijgen. In een kapitalistische maatschappij is sparen, privé beleggen zowel als collectief beleggen, heel anders en heel gevaarlijk. Dat zien we momenteel bij de fondsen van de pensioenfondsen waar de aanvullende pensioenen uit moeten worden betaald.

Waarom is het in een kapitalistisch land zo gevaarlijk voor de gewone man om voor zijn oude dag in ondernemingen te investeren; en in een socialistisch land heel gewoon dat ouderen investeren? [2].

Het is logisch dat als ouderen hun schaapjes op het droge hebben dat ze (in Nederland) naast hun AOW ook iets van hun kapitaaltje willen trekken. In een socialistisch land is dat logisch. Hier ook. Maar hier zijn beleggingen winstmachines voor andere doeleinden. Collectieve beleggingen ook. Sommigen - zoals sociaaldemocraten - denken dat collectieve beleggingen, zoals collectief wordt belegd bij het ABP, socialistisch is. Nee, het is hooguit sociaal. Een soort volksaandelensysteem, wat Thatcher en Reagan ook beoogden. Hitler trouwens ook. In socialistische landen zijn het staatsaandelen. Dat is geheel iets anders. Bij de een ligt het risico geheel bij de enkele deelnemer; bij de ander ligt het risico van een investering en een belegging bij de socialistische maatschappij (en de communistische partij). De socialistische maatschappij wordt democratisch gecontroleerd; het volksaandeel in het geheel niet.

Het grote probleem van collectief beleggen (in collectieve pensioenfondsen) in kapitalistische landen is evenwel dat de ouderen voor hun pensioentje de arbeidende klasse - de jongeren – uitbuiten (omdat zij als aandeelhouder de rol van uitbuiters hebben). De meerwaarde van hún arbeid wordt immers overgedragen aan de ouderen.
Het probleem wordt in zijn volle omvang duidelijk als anderen gaan bepalen dat er ‘bezuinigd moet worden’, ‘harder moet worden gewerkt’, ‘langer moet worden gewerkt’ of dat er ‘kosten gedrukt’ moeten worden.

Marxisten zien pensioenen - zowel hier als elders - het liefste als ‘omslagsysteem’. En niet als een ‘op kapitaal gebaseerd systeem’. Doordat je in een op kapitaal gebaseerd system het zogenoemde ‘uitgesteld loon’ 40, 30 of 10 jaar voor alle aangesloten loontrekkenden moet bewaren, heb je een probleem. Want 200 gulden uit 1975 40 jaar bewaren - om voldoende koopkracht in 2014 te hebben - lijkt leuk, maar betekent dat de vakbond ‘kapitalistje moet gaan spelen’. Je kunt dat alleen maar door te beleggen. Dus worden de vakbonden en de pensioenfondsen onderdeel van het probleem [3]. En onlosmakelijk verbonden met het probleem van de werkloosheid. Het ontkennen van de werkloosheid (wat de meeste sociaaldemocraten en voorstanders van ‘derde weg’-oplossingen doen) en het creëren van werkeloosheid, dat ons systeem, ‘het kapitalisme’, per definitie doet is het probleem van de sociaaldemocratie en van de derde weg-aanhangers. De meerwaarde, de winst, en dus geld, vloeit per definitie naar de bezittende klasse (Marx 1845; Piketty, 2014). Het kapitalisme creëert werkloosheid, uitgeslotenen en afgedankten (en niet te vergeten crisissen en oorlogen). Waardoor regelingen en sociale verzekeringen uiteindelijk onbetaalbaar worden. En zelfs de gewone verzekeringen. Tegen het probleem van de toenemende werkloosheid is financieel-technisch geen kruid gewassen. De geldstromen die daarvoor nodig zijn, worden met het jaar groter en zijn nu al gigantisch. Zitten we al niet met de AOW, WIA, WW, AOW en bijstand op 4 miljoen uitkeringsgerechtigden? De huidige werkenden moeten dat geld wel allemaal ophoesten. Veel huidige werkenden worden dus steeds kwader en kwader, en rechtser en rechtser. En dat merken we momenteel heel sterk aan de wereldwijde opkomst van het populisme.

Groei noodzakelijk

Nog even een enkel woord over groei. In het kapitalisme zeggen de economen altijd dat er groei moet zijn. Criticasters daarentegen vinden dat dat niet goed is. Groei zou de aarde uitputten. We moeten er in een socialistische maatschappij echter van uitgaan dat groei en toename van de welvaart essentieel is voor alle mensen. Alleen al omdat de wereldbevolking van 7 miljard mensen te eten, te drinken en een dak boven het hoofd moeten hebben, is het de plicht van communisten (socialisten), maar ook van andere eerlijke mensen, om voor die mensen te zorgen en dus voor groei te zorgen. Wat milieubewegingen doen, het belachelijk maken van groei, is een verkeerde politieke stellingname. Een communist kan zich die stellingname niet permitteren, op straffe van niet meer geloofd of niet meer gekozen te worden.

Noten

1. Pensioenen: in Nederland hebben we een omslagsysteem. Dat is de AOW. Maar voor aanvullende pensioenen zijn er in Nederland op kapitaal gebaseerd pensioenfondsen. Dat laatste systeem is een probleem want de kapitalisten gebruiken deze fondsen (ook) om het kapitalistische systeem van kapitaal te voorzien.

2. Over staatskapitalisme, zie ook hoofdstuk 1, 9 en 10.

3. Pensioenen, gebaseerd op aandelen, in een kapitalistische systeem, zijn onderdeel van de uitbuiting van de arbeiders. Maar je kan het ook anders zien. Als bijvoorbeeld 3 miljoen werkenden in Nederland gedurende hun werkzame leven een deel van hun loon investeren en werkgelegenheid voor jongeren creëren, maar wel met zijn 3 miljoenen de meerwaarde krijgen, kun je dat een vorm van socialisme noemen. Maar dan wel alléén voor die 3 miljoen mensen! Dus niet voor de gehele bevolking.